Op de schaal van ergernis scoort de erfbelasting erg hoog. Dat geldt zowel voor de voorstanders van verhoging als diegenen die voor afschaffing van de erfbelasting zijn. Hoe zijn deze verschillende standpunten te rijmen? Welke sociaal-culturele en sociaaleconomische aspecten spelen een rol in de discussie? En hoe zou de erfbelasting beter ingepast kunnen worden in een belastingstelsel dat gebaseerd is op sociale rechtvaardigheid?
De stevige emoties die de erfbelasting oproepen zijn omgekeerd evenredig aan het belang van de erfbelasting in het totaal van de overheidsinkomsten. De overheidsinkomsten uit schenkingen en erfenissen bedragen bij elkaar opgeteld slechts zo’n 2,5 miljard euro per jaar. Dat is te verklaren uit het feit dat het overgrote deel aan schenkingen en erfenissen binnen de vrijstelling van ongeveer 25.000 euro per erfgenaam valt en het tarief in de eerste lijn van vererving tot 152.000 euro slechts 10 procent en daarboven 20 procent bedraagt. Die belastingontvangst van rond de 2,5 miljard heeft betrekking op een totaal aan schenkingen en erfenissen van 24,7 miljard[1] Dat is dus amper 10 procent.
Aangetaste solidariteit
Ondanks de relatief milde tarifering in de erfbelasting, verklaren de voorstanders van afschaffing hun ergernis uit het feit dat de erfbelasting de solidariteit tussen verwanten aantast, vooral tussen ouders en kinderen. Ouders moeten in hun ogen met hun nalatenschap zelf kunnen beslissen wat ze ermee doen. En de fiscale hebzucht past daar, volgens de voorstanders van afschaffing, niet bij. Exemplarisch is het telkens terugkomende beeld van de hardwerkende ‘midden-inkomer’, die heel zuinig heeft geleefd en een spaarpotje met de nodige duizenden of zelfs tienduizenden euro’s per kind kan nalaten. Als belangrijkste argument noemt deze groep het feit dat er over dit nagelaten vermogen al belasting betaald is.
We zien met regelmaat familievermogens van vele honderden miljoenen vererven
Aan de andere kant van het spectrum zien we met enige regelmaat familievermogens van vele honderden miljoenen vererven, waarbij de ontvangers van meet af aan weten dat ze nimmer voor hun geld hoeven te werken. De enige opdracht voor hen lijkt de instandhouding van het familiekapitaal te zijn. Sander Schimmelpenninck betitelde deze erfgenamen in een van zijn columns nog recent heel typerend als ‘Lusac-lozers’.[2]
Acht schijven
Dat de belastingwetgever zo weinig differentieert en geen grotere progressie in de erfbelasting hanteert, is op z’n zachts gezegd verwonderlijk. Zeker als we bedenken dat die progressie tot de wetswijziging van 2009 wel degelijk bestond. Toen kende de erfbelasting acht schijven, die varieerden 5 tot 27 procent voor de eerste graad verwantschap en 19 tot 68 procent voor niet-familieleden. Zeker nu het toptarief beperkt is tot 20 procent voor de partner en kinderen, ongeacht de omvang van de verkrijging, is het alleszins voor de hand liggend dat de werkelijke verklaring ligt in de trickle-down-ideologie van het neoliberalisme. Het vererfd vermogen moet in deze gedachte zoveel mogelijk beschikbaar blijven voor het economisch proces en dus niet aan de staat moet toekomen. Door economische groei zou de hele samenleving er immers beter van worden.
De roep om excessieve erfenissen (veel) zwaarder te belasten wordt steeds luider. Dat ligt ook in lijn met de aanzwellende discussie over limitering van de omvang van individuele vermogens. Deze discussie heeft aan betekenis gewonnen met de verschijning van de wereldwijde bestseller Limitarisme van de Utrechtse hoogleraar economie en ethiek Ingrid Robijns. Daarin suggereert zij voor ons land een ethische vermogensgrens van ongeveer 1 miljoen euro en een juridische grens van ongeveer 10 miljoen euro per persoon. Bij grotere vermogens zou sprake zijn van extreme rijkdom. En zo’n extreme rijkdom is fnuikend voor de kansengelijkheid en is, vanwege de daarmee gepaard gaande extreme consumptie, erg schadelijk voor het milieu. In dit licht bezien zou een eerste goede stap gezet kunnen worden met de limitering van extreme erfenissen.
Extreme rijkdom is fnuikend voor de kansengelijkheid
Ook in vergelijking met de belasting op arbeid is er veel voor te zeggen om de belasting op erfenissen en schenkingen aanzienlijk te verhogen. Je kunt immers niet met droge ogen verdedigen dat het maximumtarief Inkomstenbelasting op 49,5 procent ligt en een verkrijging, zonder dat daar enige verplichte tegenprestatie tegenover staat, op 20 procent. Analoog aan het pleidooi van Thomas Piketty[3] zouden in een rechtvaardig belastingstelsel alle bronnen van inkomsten tenminste even zwaar belast dienen te worden. Maar daarvoor is nog een lange weg te gaan. Een herziening van de successiewet is op veel kortere termijn te realiseren.
Progressieve belasting
In een poging een brug te staan tussen de hiervoor genoemde overwegingen van de voorstanders van afschaffing van de erfbelasting en de voorstanders van het zwaarder belasten van (extreem) grote erfenissen, stel ik een grotere mate van progressie in de tarieven voor. Ook neem ik het voorstel over van Paul de Beer, hoogleraar economie en medeauteur van het boek Voor wie is de erfenis?, om alle schenkingen en erfenissen die een begunstigde tijdens zijn of haar leven ontvangt, anders dan thans geldt, bij elkaar op te tellen, waarna het totale ontvangen bedrag bepalend is voor de uiteindelijke hoogte van de heffing.[4]
Om tegemoet te komen aan de grootste bezwaren van de voorstanders van afschaffing, zou de vrijstelling verhoogd kunnen worden naar bijvoorbeeld 150.000 euro per persoon, met uitzondering van de partner, waarvoor, inclusief het aandeel in het woonhuis en pensioenrechten, een vrijstelling van een miljoen euro redelijk zou zijn. Daarboven zou een progressieve belasting gehanteerd kunnen worden, die in stapjes oploopt tot 50 procent bij een totale verkrijging vanaf 10 miljoen euro en uiteindelijk haar plafond zou vinden bij een tarief van 90 procent voor ontvangsten die meer dan 25 miljoen euro bedragen. Zo zal de erfbelasting een rem vormen op de dynastievorming van families en de kans kleiner maken dat de maatschappelijke positie van iemand bepaald wordt door het vermogen van diens ouders.
In zo’n stelsel wordt de kloof tussen de haves en have-nots substantieel verkleind, te meer omdat de meeste vermogens uit erfenis afkomstig zijn.[5] Het risico dat extreem vermogenden macht ‘kopen’ en daarmee onze democratie ondermijnen wordt met dit stelsel ook aanzienlijk geringer. Meer algemeen gesteld dient accumulatie van kapitaal en vermogen tegengegaan te worden. Het is fnuikend voor onze democratie, kansengelijkheid en de effecten van de extreme rijkdom op ons milieu.
Maar zo’n nieuwe erfbelasting kan pas effectief zijn als het geschraagd wordt door een ‘kapitaal-exit-belasting’. Als blijkt dat het kennelijk motief van de kapitaaltransitie gelegen is in het ontwijken van de successierechten, zou een fikse exit-belasting bij de erflater of de ontvanger een probaat instrument zijn. In een geciviliseerde samenleving moeten dit soort anti- sociale gedragingen met wortel en tak worden uitgeroeid.
Voetnoten
[1] CBS, voorlopige cijfers over 2021.
[2] Schimmelpenninck, S. Column in de Volkskrant, 19 augustus 2024
[3] Piketty. T., Kapitaal in de 21ste eeuw (zevende editie), 2016.
[4] De Beer, P., in interview met de Volkskrant, 10 augustus 2024.
[5] Ontleend aan Sleycken, Prof. Dr. J. van der, in Genoeg voor Iedereen, Manteau (België) 2023, pag. 186.
Geef een reactie