Gebruik de term ‘sociaal domein’ en de rampspoed golft je tegemoet. Breed is er sprake van oplopende tekorten in de jeugdzorg, in gemeenten wordt in alle heftigheid de discussie gevoerd of ook het ruimtelijk-economisch domein moet meebetalen aan de zorg, en het kabinet kijkt vooralsnog een andere kant op. Er ontstaan zelfs ‘weigergemeenten’ die niet langer opteren voor een sluitende meerjarenbegroting. Op basale voorzieningen in de sfeer van leefbaarheid en welzijn wordt bezuinigd en gemeenschappelijke regelingen staan stevig onder druk, waarbij de laatste cent er uitgeperst wordt, soms zelfs tot aan een onverantwoord niveau. Wijkteams, ooit de paradepaardjes van de decentralisaties en bedoeld om netwerken te activeren, zijn inmiddels vaak verworden tot kleine bureaucratieën die zich kunnen meten met de systeemlogica van het stadhuis. De manager van het sociaal domein geeft bij nader inzien leiding aan de afdeling Kommer & Kwel.
Tegelijkertijd is er ook een heel andere kijk op het sociaal domein mogelijk, dat met minstens evenveel kracht opgeld doet. Die van betrokken medewerkers – of ze nou ambtenaar zijn, zzp’er of gecontracteerd via een aanbesteding – die zich volop geven om elke dag opnieuw te doen wat nodig is, die het goede doen ondanks alle hindernissen. Die resultaat zien van hun werk. Mensen die andere mensen weten te raken. Gemeenten die niet bij de pakken neerzitten, maar onvermoeid de zoektocht voortzetten naar de juiste balans tussen preventie en zorgverlening, die koppelingen leggen met onderwijs, woonkwaliteit, opvoeding en handhaving. En bovenal: gezinnen, straten en buurten die het heft in eigen hand nemen, die allang begrijpen dat samenleven een lokale collectieve buurtverantwoordelijkheid is. Waar inclusiviteit als het nieuwe normaal functioneert. Blijkt die manager bij nader inzien zowaar toch leiding te geven aan de afdeling Liefde & Lust.
‘Effectief handelen in het sociaal domein vraagt in de allereerste plaats om innerlijke arbeid’
De vraag is wat het handelingsperspectief is van de professional in het sociaal domein om betekenisvol het verschil te kunnen maken. In gewone taal: wat kan hij of zij nu doen of laten om te zorgen dat het morgen een beetje beter gaat dan vandaag? In Werkvonken naar wakkere gemeenschappen, dat ik samen met Frans Verhaaren schreef, worden maar liefst vijftig van zulke handelingsperspectieven beschreven, ingedeeld in drie groepen.
De eerste groep betreft allerhande aspecten van ‘de vonk in jezelf ontsteken’, je eigen verlangen tot het goede opwekken. Dan moet je wel dat verlangen kennen! Verlangen heeft niet zo veel met missie, visie of doelen te maken, maar met de uitslaande brand in je hart. Bij een verlangen definieer je jezelf in de toekomst: je erkent voor jezelf en de omgeving dat je aan een betere wereld aan het werken bent. Met daarbij het vermogen om vol overgave te omarmen dat elk facet van onze wereld haaks op andere facetten staat. De reflectieve vraag is dan niet: wat moet ik doen of laten? Maar wel is de vraag: waar gaat mijn leven over? Dat gaat verder dan je gedrag en vaardigheden, verder zelfs dan je waarden en identiteit. Je plaatst je leven, je ik, in het grotere geheel: wie nog meer dan alleen ik? Deze spirituele oefening gaat niet over zelfontplooiing, over zelfrealisatie als hoogste goed, maar over contextrealisatie, het jezelf tot realisatie brengen in zodanige verbinding met de omgeving dat ‘ik’ en ‘context’ samenvloeien.
De echte meerwaarde van contextrealisatie is het werken aan het realiseren van alle mogelijkheden in je omgeving. Deze allesomvattende meervoudigheid kun je wellicht herkennen in het helemaal op kunnen gaan in je omgeving: een indringende natuurbeleving, samen muziek maken, het liefhebben van een ander. Werkgerelateerd gaat het om het toelaten van alle haaksheden, het liefdevol tegemoet treden van alles wat knarst en schuurt, het mentaal even opzij zetten van alles wat hoort en moet, maar gewoonweg onverkort het goede doen. Volstrekt zelfbewust, als hoogste vorm van bewustzijn. Je kunt jezelf daarin laten groeien door te oefenen in het leren, in het aanleren. In het aanleren van zelfleren. Je bent zelflerend als je reflecteert op je manier van leren. Dat vergt het vermogen om jezelf kritisch te kunnen bevragen. Zo zoeken is vandaag de dag een grotere kwaliteit dan ‘vinden’. De opgewondenheid aangaande de vele complexe vraagstukken in het sociaal domein vergen geen versnelling, maar juist vertraging: van jagen naar vragen. Kortom, effectief handelen in het sociaal domein vraagt van de professional in de allereerste plaats innerlijke arbeid!
En dan de straat op. Letterlijk de ontmoeting aangaan. Bouwen aan het sociaal domein doe je als professional niet in de eerste plaats vanuit je bureaustoel, maar in de concrete interactie met de feitelijke gemeenschap. In Werkvonken naar wakkere gemeenschappen gaat de tweede groep handelingsperspectieven steeds over de vraag hoe je als professional die samen-werking handen en voeten kunt geven. De ontwikkeling van het sociaal domein vindt immers plaats in interacties tussen mensen. De toekomst wordt in elk gesprek opnieuw gecreëerd, de kleinste eenheid van transformatie is de subject-subjectrelatie. Professioneel gaat het dan niet langer over de logica van de organisatie die je vertegenwoordigt, maar om de kwaliteit van het in gezamenlijkheid organiseren. Waar de systeemwereld naar zijn aard gericht is op controle en grip – op stollen zogezegd – is de leefwereld naar zijn eigen aard gericht op dynamiek en gedoe, op stromen. De professional die het leed van deze spagaat bijna lijfelijk ervaart, mag zich ervan overtuigd weten dat juist die pijn en spanning een teken zijn dat de vernieuwing in zijn context toeneemt. De kern van die vernieuwing is dat het eigenaarschap voor de ontwikkeling van het sociaal domein weer komt te liggen waar hij hoort, namelijk – hoe logisch eigenlijk – bij de eigenaar.
De straat is van de straat, niet van de overheid. De straat is zelf eigenaar van de straat. De toegevoegde waarde van de professional is dan ook om het al aanwezige vermogen van de lokale gemeenschappen verder te versterken zodat ze hun eigen toekomst kunnen vormgeven. En dan zijn we gelukkig terug bij waar het bij de decentralisaties in essentie ooit om is begonnen. Natuurlijk ging dat ook om te ontkokeren, om als overheid dichter bij de inwoner te opereren, maar de kern was – en hopelijk is – om de eigen kracht van netwerken van gemeenschappen aan te wakkeren, met natuurlijk in het end een vangnet van overheidswege. Ik roep hartstochtelijk op tot een renaissance van het sociaal domein, nodig is het herbronnen van de inzet van professionals richting de oorspronkelijke bedoeling van de decentralisaties. Dat vraagt van professionals eerder achterover leunen dan stevige daadkracht, want wat is er nou betekenisvoller dan ruimte te maken voor anderen om hun eigenaarschap te pakken? Ruimte maak je door momenten van nabijheid te creëren, door de ander uit te nodigen je een blik te bieden op een gezamenlijke toekomst als gezin, straat, buurt of wijk.
‘Wat is er nou betekenisvoller dan ruimte te maken voor anderen om hun eigenaarschap te pakken?’
De praktijk leert hoe lastig het is voor professionals om zo een pas op de plaats te maken, om wat aan de rand te blijven, om het leiderschap in wisselende coalities voortdurend te delen met de buurt. Ook ik ken de voorbeelden van maatschappelijke initiatieven die gesmoord of verambtelijkt zijn doordat de professional niet het vermogen had het vermogen van de ander te laten schitteren. Heb ik daar begrip voor? Jazeker, want de moerassigheid in de eigen organisatie en de drassigheid buiten op straat zijn soms overweldigend. Maar voor de professional die de ontmoeting aangaat, is het goede nieuws dat we via praktijkontwikkeling veel beter zullen leren omgaan met al die zompigheid dan vanuit welke beleidsnota dan ook. De meest eenvoudige maatstaf om in te schatten hoe effectief een overheidsorganisatie is in het sociaal domein, is om te bekijken hoe de aandachtsbalans is tussen beleidslogica en uitvoeringspraktijk. Intelligent aanmodderen, dat lijkt mij het motto om de problematiek in het sociaal domein hanteerbaar te maken.
Eerst innerlijke arbeid dus, oké. Dan als professional de straat op met je niet-handelingsrepertoire, ook oké. Maar, als derde punt, wat betekent dit voor de overheid zelf? Ik denk dat we dan raken aan vraagstukken als de herijking van de identiteit van de overheid. De stapeling van complexe maatschappelijke, haaks op elkaar staande uitdagingen – zie bijvoorbeeld de eerste twee alinea’s – maakt dat de overheid van monopolist transformeert naar een kleine partij in het publieke veld. Een relevante partij, zeker, ook een partij met zeggingskracht, zeker, maar wel klein. De overheid ziet zich niet zozeer gesteld voor de vraag naar haar democrátische legitimiteit als wel naar haar maatschappelijke legitimiteit. Die laatste legitimiteit moet letterlijk elke dag opnieuw verdiend worden.
Elke dag opnieuw zoeken hoe het vermogen van de lokale gemeenschappen versterkt kan worden. Dat varieert van meebewegen tot handhaven, van regisseren tot niets doen. Maar vooral is het zoeken, responsief opereren, een permanente staat van maatschappelijke sensitiviteit en wijsheid op het niveau van het hele systeem. Ik zie daarbij vier rollen voor de overheid, steeds in wisselende balans. Dat is die van ‘aansluiter’, aansluiten bij de energie in buurten en wijken en ondersteunen waar mogelijk. En die van ‘agendasettende duider’, luisteren naar de mogelijke collectieve vraag achter de individuele vragen omdat hierachter wellicht een opgave verscholen ligt. En die van ’inbrenger’, het als overheid zelf inbrengen van opgaven vanuit eigen waarden en doelen. Tenslotte die van ‘ondergrensverzekeraar’, zeker in het sociaal domein is er een vangnet nodig voor degenen die het ondanks alle mooie woorden over gemeenschapskracht gewoonweg niet redden.
Een adaptieve bureaucratie kenmerkt zich volgens mij door drie o’s: omarmen van wanordelijkheid, organiseren op energie en opgaven centraal stellen. Zo eenvoudig is het. Zo moeilijk is het. Maar het kan, geloof me, het kan!
Geef een reactie