Als je invloedrijke instanties als de OECD, World Bank, en de Europese Commissie mag geloven, dan beginnen overheden bij het maken van beleid steeds beter te kijken naar hoe mensen zich echt gedragen: eerder als Homer Simpson dan homo economicus. Overheden worden steeds explicieter neergezet als gedragsbeïnvloeders gewapend met gedragswetenschappelijke inzichten en -methoden. Dit wordt zichtbaar in de mondiale opkomst van een heuse Behavioural Insights gemeenschap. Zo herbergt ook de Nederlandse overheid anno nu zogeheten ‘Behavioural Insights Teams’, ‘Nudge-experts’, en ‘Gedragsbeinvloeders’. Tezamen maken deze Behavioural Insights aanhangers zich hard voor een evidence-based beleidsproces dat is gebaseerd op ‘what works’.
In het recent verschenen werk ‘Neuroliberalism: Behavioural Government in the Twenty-First Century’ kijken Mark Whitehead en vier collega-politiek-geografen ook naar ‘what works’. Maar wel op een hele andere manier. Ze bestuderen hoe deze nieuwe Behavioural Insights beweging ‘werkt’ in meer politiek-strategische zin. Een aantal grote vragen worden verkend. Hoe kan de huidige wending naar een gedragswetenschappelijke overheid worden geduid? Op welke wijzen krijgt dit wereldwijd vorm in de praktijk? Wat betekent dit voor de relatie tussen staat, bedrijf, en burger? Ik noem drie aspecten die dit boek leeswaardig maken:
Beginpunt
Allereerst plaatst het boek de Behavioural Insights-beweging in historisch perspectief. Langs twee routes – een geschiedenis van ideeën en van praktijken – wordt zichtbaar hoe vertakt de wortels van Behavioural Insights zijn en hoe diep ze gaan. Dit contextualiserende werk is een waardevolle aanvulling op de gebruikelijke ‘what works’ studies naar effecten en toepassingsmogelijkheden van gedragsbewust beleid. Specifiek onderzoeken Whitehead en collega’s de complexe relatie tussen Behavioural Insights en het neoliberalisme. Daarbij betogen ze dat Behavioural Insights is ontstaan als tegenreactie op het neoliberalisme, wiens homo economicus assumpties en daaruit voortvloeiende vrije-markt-praktijken hebben geleid tot nieuwe socio-economische problemen zoals financiële schulden, ongezonde leefstijlen, en klimaatontwrichting. Behavioural Insights reageert hierop door deze problemen aan te vliegen vanuit een realistischer mensbeeld – de homo psychologicus – en een geherinterpreteerde rol van de overheid – waar nodig de begrensd rationele burger ondersteunend met subtiele ‘nudges’.
‘Overheden worden steeds explicieter neergezet als gedragsbeïnvloeders gewapend met gedragswetenschappelijke inzichten’
Tegelijkertijd is Behavioural Insights ook een versterking en vernieuwing van het neoliberalisme. Behavioural Insights blijft namelijk vertrouwen in het basale vermogen van de markt om gelijkheid en vrijheid in de samenleving te waarborgen, en probeert waar neoliberale behavioural market failures optreden consumenten te ‘re-rationaliseren’ in de richting van homo economicus gedrag. Het vernieuwende aspect schuilt erin dat Behavioural Insights het neoliberalisme voorziet van een fundamenteel nieuwe kennisbasis: de neuro-disciplines (waaronder gedragseconomie, sociale psychologie, cognitieve psychologie, neurologie) die een interesse delen in het gedrag en cognitieve beslisprocessen van het individu. Vanuit deze analyse duiden Whitehead en collega’s het huidige Behavioural Insights als neuroliberalisme: het gebruik van gedragsmatige, psychologische, en neurologische inzichten om bewust richting te geven aan menselijk gedrag bewust binnen vrije samenlevingen.
Behavioural Insights heeft daarmee niet alleen een politiek-historische plek gekregen, maar verwordt zelfs tot het beginpunt van een geheel nieuwe post-neoliberale stroming. Een mooie en epische duiding, die echter wel de vraag oproept of deze beweging – althans in haar huidige ontwikkelingsfase – op deze manier niet (nog) groter gemaakt wordt dan ze eigenlijk is. De beleidsimpact van Behavioural Insights – bijvoorbeeld in termen van het aantal aangewezen specialisten of de mate van het geproduceerd beleid dat expliciet van deze inzichten gebruik maakt – lijkt nog tamelijk marginaal in een bredere institutionele context. Deze kanttekening blijft relevant door het hele boek heen.
Vervolgens maakt Neuroliberalism een genuanceerde politiek-filosofische analyse van Behavioural Insights. Deze begint bij de observatie van een inherente spanning in deze neuroliberale praktijk. Enerzijds heeft het een liberale behoefte om de vrijheid en autonomie van burgers te waarborgen. Anderzijds heeft het een prestatiegerichte behoefte om overheidsdoeleinden te realiseren hetgeen mogelijk vrijheidsinperking vereist. Dit klassieke dilemma van tegelijkertijd willen sturen én vrijlaten krijgt in de huidige tijd een nieuwe dimensie doordat het wordt beïnvloed door de ontwikkelingen in de gedragswetenschappen, die inmiddels breed uitgemeten zijn als bewijs dat mensen slechts beperkt autonoom zijn en gebaat zouden zijn bij een corrigerende rol van de overheid. Whitehead en collega’s laten vervolgens zien hoe het neuroliberalisme een rechtvaardigend narratief heeft gevormd als antwoord op dit dilemma door liberale ideeën over vrijheid, autonomie, en de staat-burger relatie op subtiele wijze te herinterpreteren. Zo gaat John Stuart Mill’s klassiek liberale schadebeginsel steeds meer ook over zelfbeschadiging, wordt autonomie steeds meer geframed vanuit een instrumenteel perspectief, en zien we dat steeds meer nadruk wordt gelegd op, in de woorden van Isaiah Berlin, de positieve vrijheden van burgers. Dit betekent echter ook een subtiele devaluatie van de negatieve vrijheid van burgers en diens mogelijkheden om te acteren vanuit een ‘staatsvrije ruimte’.
Ontwerphoek
De kern van de relevantie van Neuroliberalism schuilt misschien wel in haar haar vermogen om vanuit een grensoverschrijdend perspectief naar het huidige Behavioural Insights te kijken. Een belangrijke grensoverschrijding wordt zichtbaar in de multidisciplinaire insteek van het boek. Hoewel Behavioural Insights op zichzelf al een kruisbestuiving van diverse neurowetenschappen inhoudt, brengtNeuroliberalism deze beweging in relatie met nog weer nieuwe disciplines. Bijzonder daarbij is het hoofdstuk dat kijkt naar hoe Behavioural Insights zich verhoudt tot de ontwerpwetenschappen, wiens invloed op beleid ook sterker is geworden. Duidelijk wordt hoe Behavioural Insights, dankzij haar sterke oriëntatie op de nabije fysieke omgeving, gefuseerd is met bepaalde inzichten en methoden uit de ontwerpwetenschappen. Tegelijkertijd is er ook kritiek op Behavioural Insights’ werkwijze denkbaar vanuit de ontwerphoek, bijvoorbeeld vanuit social practice theory, waarin gedragsverandering vanuit een wijdere en meer complexe context wordt benaderd en daardoor meer vraagt dan louter het aanpassen van de nabije fysieke ‘keuzearchitectuur’.
Wat kan de (ambiërende) gedragsexpert hiermee? Neuroliberalism’maakt gedragsverandering geenszins gemakkelijker. Het doet geen poging om de diversiteit aan Behavioural Insights praktijken te categoriseren en te versimpelen. Het biedt geen lijstje van ‘goede’ en ‘foute’ praktijken, noch doet het pasklare aanbevelingen over ‘wat werkt’. Wel laat het boek zien hoe Behavioural Insights ‘werkt’ in een meer politiek-strategische zin. Het brengt dieper historisch begrip en schetst interessante (alternatieve) ontwikkelingsrichtingen (bijvoorbeeld ‘collaborative nudging’). In een tijd waarin ‘what works’ regeert in zowel beleids- en bestuurswetenschappelijk onderzoek als in de beleidspraktijk van gedragsexperts, biedt het daarmee een verfrissende reflectie.
Mark Whitehead, Rhys Jones, Rachel Lilley, Jessica Pykett, en Rachel Howell. ‘Neuroliberalism. Behavioural Government in the Twenty-First Century.’ Routledge: London en New York.
Geef een reactie