Terwijl ons Bruto Nationaal Inkomen (BNI), als maatstaf voor onze collectieve welvaart, gestaag doorgroeit en sinds 1980 bijna verdubbeld is, gingen werkenden er in diezelfde tijd ongeveer 50 procent in koopkracht op vooruit, maar bleven minimumloners en bijstandontvangers nagenoeg op de nullijn steken[1]. Hoe heeft deze ontwikkeling kunnen plaatsvinden in relatie tot de grondwettelijke opdracht van de overheid om de welvaart te spreiden?
Dat werkenden in de laatste 4 jaar niet ten volle hebben geprofiteerd van de welvaartsontwikkeling in ons land heeft onder andere te maken met het achterblijven van de cao-lonen bij de arbeidsproductiviteit. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt in hoofdzaak bij de werkgevers- en werknemersorganisaties. Maar de nullijn voor de minimumloners en de daaraan gekoppelde uitkeringen is geheel bewust beleid van de overheid geweest.
Tirannie van verdienste
In de zestiger jaren van de vorige eeuw zag het er, met de totstandkoming van de Algemene Bijstandswet (1965) en de Wet op het Minimumloon (1968), nog hoopgevend uit. De bijstand, die tot dan toe tot het domein van charitatieve instellingen behoorde, ging vanaf dat jaar een overheidstaak worden. Armoedebestrijding werd daarmee van een gunstverlening tot een afdwingbaar recht. De idee van een echte verzorgingsstaat werd bekrachtigd met de grondwetsherziening van 1983. In de wetshistorie van het nieuwe grondwetsartikel 20 staat, dat waar gesteld wordt dat ‘de bestaanszekerheid en spreiding van welvaart’ vooral opgevat moet worden als een prikkel om ook in de toekomst te blijven streven naar verbetering van de sociale zekerheid.
Armoedebestrijding werd van een gunstverlening tot een afdwingbaar recht
Dat is niet bewaarheid. Sinds de opname van artikel 20 in de Grondwet heeft ons socialezekerheidsstelsel vooral in het teken gestaan van bezuinigingen. Regelingen voor werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en bijstand hebben tussen 1980 en 2015, zij het in kleine stapjes, grote veranderingen doorgemaakt. De opeenvolgende kabinetten lieten zich vooral inspireren door het neoliberale idee van de zelfredzame burger.
Als klap op de vuurpijl kwam daar in 2015 het paradigma van de (arbeids)participatiesamenleving bij. Het belangrijkste kenmerk hiervan is dat de overheid een tegenprestatie eist voor de verstrekte inkomensondersteuning. De consensus was dat iedereen grenzeloze kansen heeft. Het zou alleen een kwestie zijn van willen en wie niet wil moet daar uiteindelijk toe gedwongen worden. Vanuit hetzelfde perspectief werd verondersteld dat zij die de top bereikten dit geheel en al aan zichzelf te danken hadden. Zoals de Amerikaanse filosoof Sandel het kernachtig uitdrukt, heerste in de Westerse samenleving ‘de tirannie van verdienste als gevolg van het meritocratisch ethos’.[2]
Niet slechts willen maar ook kunnen
Inmiddels dringt steeds meer het besef door dat het actief participeren in de samenleving niet slechts een kwestie is van wíllen maar ook van kunnen. In haar rapport Eigentijdse Ongelijkheid legde het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) een duidelijk verband tussen het gebrek aan economisch kapitaal en het ontbreken van voldoende sociaal- cultureel en persoonskapitaal.[3] Het SCP concludeerde in haar reflectie op het Hoofdlijnenakkoord dat ‘voor mensen die niet over alle hulpmiddelen en vaardigheden beschikken om mee te kunnen doen in de huidige maatschappij meer nodig is dan het inzetten op werk.’ Daarmee zet het SCP impliciet vraagtekens bij de beweegredenen achter de Participatiewet.
Het lijkt me van essentieel belang, en ook een teken van beschaving, dat we oog hebben voor mensen met afstand tot de arbeidsmarkt. Vooral ook vanuit sociaaleconomisch perspectief is het niet verantwoord deze groep kind van de rekening te maken en hen in hun financiële bestaanszekerheid te raken. Daarmee wordt de ongelijkheid in de samenleving immers nog groter. Het kabinet zou er goed aan doen de bevindingen van het SCP tot onderdeel van beleid te maken.
Met artikel 20 van de Grondwet heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ruim voldoende mandaat om het niveau van het minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen, zoals de bijstand en de wajong, te verhogen, tenminste tot het niveau waarop gemeentelijke aanvullingen niet meer nodig zijn. Zoals SCP-onderzoeker Benedikt Goderis in een essaybundel van de Raad voor het Openbaar Bestuur opmerkt, zijn deze voorzieningen slechts te beschouwen als een gunstverlening, terwijl bestaanszekerheid juist een (grondwettelijk)recht is. En dat recht dateert al vanaf de invoering van de Bijstandwet in 1965.[4] Hier wreekt zich het ontbreken van een constitutioneel hof in ons land.
Sociaal trilemma
Dat de minima in de voorbije vier decennia niet hebben gedeeld in de toegenomen welvaart schrijft Goderis toe aan, wat hij noemt, een ‘sociaal ’trilemma’ waar beleidsmakers in verzorgingsstaten voor staan: tegelijkertijd een toereikend minimum garanderen, mensen voldoende financiële prikkels geven om een baan te zoeken en overheidsuitgaven in de hand houden.
Voor de stelling, dat er voldoende financiële prikkels nodig zijn om een baan te zoeken, is in de wetenschap geen enkel bewijs te vinden
Voor de stelling, dat er voldoende financiële prikkels nodig zijn om een baan te zoeken, is in de wetenschap geen enkel bewijs te vinden. Er zal wel altijd een groep mensen blijven bestaan zijn die werkschuw zijn, omdat zij de vereiste skills en attitude missen. Hun gebrek aan sociaal, cultureel en persoonskapitaal, zoals het SCP dit noemt, mag niet ten koste gaan van het grondwettelijk recht op een eerlijk aandeel in de collectieve welvaart van minimumloners en de overgrote meerderheid van werkwillige uitkeringsgerechtigden.
Welvaart eerlijk verdelen
Juist vanwege de koppeling van uitkeringen aan het minimumloon zal het beslag op de overheidsfinanciën hierdoor zeker toenemen. Maar dat is geen voldoende argument om het dan niet te doen. Zoals de titel van deze bijdrage reeds verraadt, is het eveneens de grondwettelijke taak van de overheid om de welvaart eerlijk te verdelen. In twee eerdere publicaties heb ik onderbouwd welke bronnen (meer belasting op winst en vermogen) daartoe succesvol kunnen worden aangeboord.[5] De koppeling tussen minimumloon en uitkeringen mag nimmer de reden zin om het minimumloon niet te verhogen. De minimumloners dragen in belangrijke mate bij aan onze collectieve welvaart. In een van zijn publicaties op dit Platform, memoreerde Dave van Ooijen[6], een uitspraak van de regering bij de totstandkoming van de Wet op het minimumloon in1968. Iedereen zou een zodanig loon ontvangen, dat dit “de algemene welvaartssituatie in aanmerking genomen, als een sociaal aanvaardbare tegenprestatie” kan worden gezien. Het wordt hoog tijd om deze toezegging eindelijk na te komen. Anders zal de grondwettelijke opdracht, om de welvaart te spreiden, een dode letter blijven.
Voetnoten
[1] Goderis, B. Bestaanszekerheid en zes decennia minimuminkomensbeleid; publicatie in essaybundel van de Raad voor het Openbaar Bestuur, juni 2024.
[2] Ontleend aan Stroeken,J. in: Pijler onder omwenteling; gepubliceerd in Sociaal Bestek, april 2024.
[3] Sociaal Cultureel Planbureau, 7 maart 2023.
[4] Zie noot 1.
[5] Zie mijn bijdragen op Pplatform O d.d. 24 april en 25 oktober 2023
[6] Van Ooijen, D; De strijd om het minimumloon, platform O, 19 oktober 2020.
Geef een reactie