De mens als groepsdier heeft mooie kanten – saamhorigheid, gezelligheid, solidariteit – maar ook een lelijke: mensen die in een andere groep zitten, krijgen per definitie het nadeel van de twijfel. Als er groepen ontstaan, ontstaat er ook wantrouwen tussen de ene en de andere groep. De lelijkheid zit erin dat het verleidelijk is te oordelen op basis van de groep en niet op basis van de inhoud.
Toen ik begon te werken bij de overheid – het ministerie van Economische Zaken (EZ)– besloot ik me niet te laten meezuigen in dat wij-zij denken en wantrouwen. Dat lag niet voor de hand, want de (centrale) overheid bestaat uit kokers, binnen en tussen departementen. En dan was er nog de boze buitenwereld. Hoe kon ik kokers en kloven mijden?
Eigenlijk was dat niet moeilijk. In mijn eerste baan organiseerde ik een soort beleidsmarkt; we nodigden bedrijven uit naar EZ te komen om mee te praten over de keuze van beleidsprioriteiten. Ik zie nog de lange rij ondernemers op de Bezuidenhoutseweg staan. Die mensen vonden het geweldig binnen de muren van het ministerie te kunnen zijn. Vervolgens gebruikten we hun beleidsinput daadwerkelijk. Co-creatie. Aan de andere kant zorgde ik ervoor geregeld op bedrijfsbezoek te gaan; ik vond het geweldig binnen de muren van een fabriek te kunnen zijn.
‘De overheid kan wantrouwen wegnemen door het eigen wantrouwen ten opzichte van de buitenstaander te stoppen’
Binnen de overheid trof ik kokers en kloven aan tussen ministeries, tussen beleid en uitvoering en tussen binnenland en buitenland. Mijn remedie was de groepen te wisselen; aan beide kanten te gaan staan. Dus ging ik van EZ (‘markt-ayatollahs die nergens echt over gaan’) naar BZ (‘dikdoeners die contact met de echte wereld hebben verloren’). Van beleid (‘veel vergaderen, niets doen’) naar uitvoering (‘procesarbeiders die niet kunnen nadenken’). En van binnenland (‘elkaar bezighouden onder de Haagse kaasstolp’) naar buitenland (‘vakantievieren terwijl wij werken’).
Van buiten de overheid drong af en toe een wereld binnen die sommige collega’s in een kramp deed schieten, in de vorm van een Wob-verzoek (‘kunnen ze ons niet gewoon ons werk laten doen?!’), een Kamervraag (‘zo ontwijkend mogelijk antwoorden’) of een journalist (‘niets zeggen en doorsturen naar woordvoering!’).
Het werd weer tijd om te wisselen, dus naar de wereld buiten de overheid. Eerst naar de politiek en nu naar een kritische maatschappelijke organisatie. Bij Open State Foundation richt ik me op de overheid, maar van buitenaf. Met de oproep transparant te zijn en informatie als open, herbruikbare data te delen. Ik sta niet vanuit mijn groep te roepen dat die andere groep het niet heeft begrepen. Ik koester ook geen wantrouwen ten opzichte van de overheid. Maar ik weet wel dat wantrouwen bij buitenstaanders automatisch kan ontstaan, en dat er ook een manier is die te verminderen. De overheid kan wantrouwen wegnemen door het eigen wantrouwen ten opzichte van de buitenstaander (burger, politiek, media) te stoppen. Door in te zetten op co-creatie. Door open te zijn en alle informatie te delen. Vanaf buiten helpen we gewoon mee.
Geef een reactie