De groep Nederlanders die onder het bestaansminimum leeft zal naar verwachting de komende jaren verder stijgen. Om dat te voorkomen, stelt Jan Soons voor om winsten extra te belasten, vooral die van grote ondernemingen.
In haar Concept Macro-Economische Verkenning prognosticeert het Centraal Planbureau (CPB) voor de komende vijf jaren een gemiddelde jaarlijkse groei van de Nederlandse economie van rond de 1 procent.[1] Aan het eind van 2028 zal, bij ongewijzigd beleid, de staatsschuld zijn opgelopen tot 3,9 procent van het bruto binnenlands product (bbp) en zal het aantal mensen dat onder het bestaansminimum moet leven circa 1.250.000 bedragen. De conclusie ligt voor de hand dat de overheid nieuwe bronnen van inkomsten moet vinden om iedereen boven het bestaansminimum te tillen en de staatsschuld binnen de Europese norm van 3 procent te houden.
Beperkte groei
Het in het verleden veel beproefde recept, om door middel van een forse economische groei-impuls de staatsschuld te decimeren, gaat niet meer werken. Een beperktere groei van de economie zullen we als een gegeven moeten accepteren. Groei van de industrie staat haaks op onze klimaatambities en uitbreiding van de dienstensector levert weinig productiviteitswinst op. Doordat de Nederlandse belastinginkomsten meer dan die van andere EU-landen van het arbeidsinkomen afhankelijk zijn, ligt, gelet op de omvang van de staatsschuld, een verhoging van de loon-en inkomstenbelasting op de loer.[2] Maar dat zou niet alleen funest, maar ook oneerlijk zijn in vergelijking met de fiscale behandeling van andere inkomstenbronnen.
‘De factor inkomen uit arbeid moet beslist ontzien worden’
Het arbeidsinkomen heeft al lange tijd te maken met een structurele achterstelling ten opzichte van het kapitaalinkomen. Sinds 1995 publiceert het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) de arbeidsinkomensquote (AIQ). Dat is het aandeel van zelfstandigen en werknemers in het bruto nationaal inkomen (bni). Sinds die eerste publicatie is de AIQ in een bijna rechte lijn gedaald van 81,3 procent in 1995[3] naar de voor 2023 verwachte 70,6 procent.[4] Op een geschat bbp, in 2023 van circa 1 biljoen euro, gaat het om een achterstelling van 13,2 procent, dus om circa 132 miljard euro. Hoe moeilijk is het dan nog te begrijpen dat 7 op de 10 huishoudens op een of andere toeslag aangewezen zijn?[5]
Het is daarom jammer dat het CPB, in haar macro-economische verkenning, de aanbeveling doet van lastenverzwaringen of ombuigingen, zonder expliciet te vermelden welke doelgroep(en) zij voor ogen heeft. Ondernemers, kapitaalverschaffers of toch weer werknemers?
Winsten belasten
Vooral gelet op de dalende trend in de AIQ zal de factor ‘inkomen uit arbeid’ beslist ontzien moeten worden. De overheid zal zich daarentegen maximaal moeten inzetten om de winsten, vooral van grote ondernemingen, extra te belasten. En daarbij zou het voorgoed gedaan moeten zijn met belastingontheffingen en het gedogen van belastingontwijkingen. Met een aandeel van circa 30 procent in het bbp bedraagt het aandeel van vennootschappen in de totale belastingafdracht slechts 15,6 procent.[6]
‘Het bezit van vermogen blijft geheel buiten schot’
Maar vermogens worden nog het meest ontzien. Het bezit van vermogen blijft geheel buiten schot en de inkomsten daaruit worden op basis van een fictief rendement (max. 6,17 procent in 2023) en onder aftrek van een vrijstelling van 57.000 euro per belastingplichtige, belast met een vlaktaks van 32 procent. Dit verschilt aanzienlijk met het hoogste inkomstenbelastingtarief van 49,5 procent. Waardestijgingen van assets, zoals aandelen en onroerend goed, kunnen, anders dan in de meeste OESO-landen, nog steeds belastingvrij getoucheerd worden.[7] De belastingdruk op erfenissen en schenkingen bedroeg over 2020 effectief nog geen 10 procent.[8] Het zal dus niet verbazen dat in Nederland, als enige land binnen de EU, de belastingopbrengst uit vermogensinkomsten negatief is. Dat komt door de nog steeds relatief ruime hypotheekrenteaftrek en de zogenaamde omkeerregel die voor pensioenen geldt.[9]
‘Het moet niet uitmaken hoe iemand aan zijn geld komt’
Nu de kabinetten in de komende decennia voor zeer grote uitdagingen staan op terreinen zoals bestaanszekerheid, klimaat, zorg en veiligheid, is verruiming van het overheidsbudget dringend noodzakelijk. Dit kan worden bereikt door op álle inkomsten, zowel die uit arbeid, kapitaal- en vermogensopbrengsten, maar ook uit waardestijging van effecten en onroerend goed, een uniform belastingtarief te hanteren. Zoals Thomas Piketty ons voor het eerst voorhield, moet het niet uitmaken hoe iemand aan zijn geld komt.[10] Sander Schimmelpenninck liet voor zijn publicatie van Sander en de Brug[11] door het Instituut voor Publieke Economie doorrekenen wat het kwantitatief effect zou zijn van een gelijkstelling van de belastingdruk op alle vormen van inkomen naar het niveau van de huidige belastingdruk op de factor arbeid, thans circa 30 procent.[12] Dit zou leiden tot een extra belastingopbrengst van 34 miljard euro uit alle inkomsten uit vermogen, exclusief de meeropbrengsten door verhoging van de vennootschapsbelasting, die, uitgaande van het uniforme tarief van 30 procent, nog eens ruim 35 miljard zou opleveren.[13] In totaal zouden we hiermee een verruiming van het overheidsbudget realiseren van maar liefst 69 miljard euro.
Visvijver verruimen
Een zo bedoelde uniformering van de belastingheffing op alle inkomensvormen zou ook bijdragen aan de vereenvoudiging van ons belastingstelsel. Het rare boxenstelsel kan ontmanteld worden, de vennootschapsbelasting kent dan nog maar één tarief (30 procent) en de vaak bestreden vermogensrendementsheffing behoort dan tot het verleden. Zouden we voor deze uniformering kiezen dan zou de vermaledijde erfbelasting, met een opbrengst van slechts 2,3 miljard euro, afgeschaft kunnen worden.[14] Dan kun je immers met recht spreken dat over de verkrijging al eerder belasting is betaald.
Door de fiscale gelijkstelling van alle inkomensvormen zou de overheid haar fiscale ‘visvijver’ aanzienlijk verruimen en leunt zij veel minder op de factor ‘arbeid’. In de verdere toekomst zou dit ook ruimte bieden voor een matiging van de belasting op arbeid of nog liever ter financiering van een basisinkomen als fundament onder een inclusieve en gelijkere samenleving.
Voetnoten
[1] Concept Macro Economische Verkenning 2024; Centraal Planbureau aug. 2023.
[2] IBO Vermogensverdeling in beeld. Publicatie ministerie van Financiën, juli 2022 pag. 69.
[3] Arbeidsinkomensquote; bedrijfstak, CBS- publicatie, gewijzigd op 6 juli 2022.
[4] Zie 1.
[5] Baarsma, B. Groene Groei, juni 2022, pag. 62.
[6] Bouwstenen voor een beter belastingstelsel; publicatie Ministerie van Financiën, 2020.
[7] Internationaal Onderzoek Box-3, publicatie ministerie van Financiën (20 september 2016).
[8] Instituut voor Publieke Economie; studie in opdracht van De Correspondent (januari 2023).
[9] De betaalde pensioenpremie en de beleggingsinkomsten van pensioenfondsen zijn onbelast, en de pensioenuitkeringen worden voor de I.B. belast, maar zonder premieheffing volksverzekeringen, omdat deze na ingang van de AOW niet meer geheven worden.
[10] Piketty,T., (2016), Kapitaal in de 21ste eeuw (zevende editie).
[11] Schimmelpenninck, S. (2023), Sander en de Brug, vijf voorstellen voor een eerlijker Nederland, De Correspondent.
[12] Instituut voor Publieke Economie, (2022) Enkele berekeningen op hoofdlijnen voor De Correspondent.
[13] Rekensom: totaal 30/15,6 x € 38,275 miljard euro (totaal ontvangen vennootschapsbelasting in 2022) = € 73,605 miljard. Dus extra opbrengst: € 73.605 minus € 38,275 miljard euro (2022) = € 35,33 miljard euro.
[14] Zie noot 12.
Beeld: Nataliya Vaitkevich
Geef een reactie