Na afloop van een werkdag kan ik denken: wat ging dat gemakkelijk vandaag. Nergens deed ik moeilijk, telkens was ik meegaand, vriendelijk lachend en toegeeflijk vrolijk. De allemansvriend die me dan in slaap wil sussen is even later de meedogenloze nachtbraker die me wakker houdt.
De nachtbraker wil weten of ik tijdens die ‘vrolijke frans’-acts wel voldoende gewetensvol handelde, de eer werkelijk aan mijzelf heb gehouden, recht deed aan wat ik met een grote mond soms op papier beweer over mijn eigen moraal. Hij vraagt zich af of ik oprecht was in die contacten vol glimlach en meebewegende handigheid. Hij bevraagt me indringend over het kompas van de rechtvaardigheid waarover ik zo graag de loftrompet steek.
Lees hier de bijdragen van Erik Pool over ‘Liefde en leiderschap’:
Over liefde en leiderschap
Prelude van mijn denken 1: bedgeheimen en management
Prelude van mijn denken 2: papier en praktijk
Lessen voor tegensprekers en leiders
Wat was oprecht vandaag? Wanneer spaarde ik de kool en de geit ten koste van de waarheid? Waar liet ik mezelf werkelijk zien? Waar was ik ontvankelijk voor het ware gezicht van de ander? Hoe verging het mij vandaag in liefde en leiderschap? Was ik de hoeder van hun symbiose of de scherprechter in hun oneigenlijke tweestrijd? Wie heb ik vandaag als mijzelf laten zien? Wie heb ik werkelijk in de ander ontmoet?
De allemansvriend toont in de intieme bedmomenten met mijzelf het gezicht van de brute nachtbraker en laat me dan schrikken van de lafhartigheid waarmee ik in het daglicht mijn plichten verzaak.
Plicht roept
Ach ja, de plichten! Het zijn die archaïsche scherprechters uit grootmoeders tijd die in de onbevangenheid van mijn ziel zijn ingesleten door god en gebod. Die zijn me in een gelukzalige jeugd met de paplepel ingegoten. Te klagen had ik niets, ook daarover niet, want het leven was goed. We kwamen niets tekort, voelden ons de koning te rijk. In die overvloedige wereld van jeugd en goedheid en van kerk en recht, werd de plicht als een zelfstandig wezen onderwezen en onder de huid geïnjecteerd. Ze was het tegengif tegen lanterfanten en duivelse onledigheid. Ik verzette me niet, juist niet, want warmde me eraan, en omarmde de plicht als de huisvriend waarmee ik nog lang op reis zou zijn. De plicht werd zelfs het zelfgekozen baken van koers en rechtvaardigheid – en de vertrouwde tegenstem in mijn diepste zelf: doe je wel wat je hebt te doen?
Tegenspraak is des te pijnlijker als een mens in tegenspraak met zichzelf blijkt te handelen. Hier komt de ethiek van de tegenspraak in alle heftigheid in beeld, waarover ik in deel 1 nog uitgebreid zal schrijven, mede omdat de bestuursraadleden in onze tegenspraakgesprekken zo nadrukkelijk wijzen op de ethische dimensies van het tegenspreken. In de innerlijke tegenstrijdigheid van gedachten die botsen, die niet samen kunnen gaan maar wél van mijzelf zijn, kan een mens de gespletenheid ervaren waarmee niet te leven valt. Deze gedachte is mogelijk de diepste die we ooit bedachten: ze is niet zomaar gekwalificeerd als de oerbron, van ons autonome, zelfstandige denken.
O zeker, al die prangende ethische vragen die me ’s nachts en bij het schrijven aan dit essay kunnen dwarszitten, vermengen zich met frustraties, ideeën, plannen en concrete acties in relatie tot lopende projecten, MT-vergaderingen, budgetbesprekingen en korte bilateraaltjes waarin de taak, de afspraak en het beleidsdoel de agenda bepalen. Klimaatadaptatie in het waterdossier, een inventarisatie van CO2-reductie-projecten, de verbetering van de zienswijzenprocedures, de omgang met de Zemblaredactie die vliegtuigpersoneel kritisch laat spreken, de ontwikkeling van de ‘leerhuisformule’ om participatielessen ‘didactisch’ verantwoord met IenW’ers te delen, systeemtaken in P-direct afhandelen, facturen accorderen – zo prozaïsch ziet ook mijn dagelijkse agenda eruit. Maar onder dit alles doen al die andere vragen mee die raken aan ethiek en plicht, aan verantwoordelijkheid en liefde in mijn persoonlijke en professionele leiderschap. Zo ken ik mijzelf, inmiddels.
‘Soms wil ik een allemansvriend zijn’
Soms wil ik een allemansvriend zijn, zeker in die zwakke momenten dat ik deze hang naar harmonie verwar met liefde. Hoe mooi en belangrijk ik die deugd ook vind, ze kan me ook voor de gek houden en alles bedekken wat juist onthuld moet worden. Maar wie mij goed kent is ook vertrouwd geraakt met dat andere deel van mijn karakter, dat minstens zo graag de tegendenker wil zijn die zijn kritisch vermogen benut om de ander, en diens spreken en daden, te spiegelen en te doorgronden. Ik wil meestal oprecht weten of iemand werkelijk bedoelt wat hij of zij zegt, en de gevolgen van die uitspraak ook werkelijk voor zijn of haar rekening wil nemen. Hoe diep gaat het wat iemand beweert? Hoe degelijk is de uitspraak als basis voor samen optrekken? Meent hij wat hij zegt? Kan ik op die uitspraak bouwen of is het slechts een handige bijdrage aan dit kleine moment in dit gesprek dat vandaag plaatsvindt maar morgen weer vergeten kan zijn? En kan de ander wel bouwen op wat ik beweer, hier, bij de afronding van het agendapunt, dat voor het sluiten van de markt door iedereen lijkt afgeraffeld te worden?
Karakterontwikkeling
Dit naar waarheid en verantwoordelijkheid zoekende facet van mijn persoonlijkheid is vermoedelijk – voor een deel – genetisch te verklaren en dus bij geboorte ingeregeld. Toch is daar ook iets naast te zetten. Ik denk dat ze ook te duiden is als karakterontwikkeling die ontstond uit een mengelmoes van enerzijds die lotgevallen waarover ik niets te zeggen had, en anderzijds de zelfgekozen vormgeving van houding, spreken en gedrag volgens het ideaal van mijn levenskunst waarover ik wel degelijk de regie kan voeren. Ik meen werkelijk dat niet alleen toeval of determinerende processen bepalend zijn geweest voor mijn karakter, maar dat mijn eigen wilsbesluiten en inspanning evenzeer mijn karakter vormden en van betekenis zijn geweest. Omdat ik denk dat dit voor alle mensen geldt, is dit ook een belangrijke notie voor de vormgeving van mijn leiderschap en mijn interactie met de mensen die het met mijn leiding moeten doen. Ik neem geen genoegen met teksten van mijn medewerkers als ‘zo ben ik nou eenmaal’. Wie dat zegt, neemt – vaak zonder het zelf op te merken – geen verantwoordelijkheid voor de eigen uitspraken of daden. Die verantwoordelijkheid ligt dan immers elders, of in vervlogen tijden, of bij de papa en mama die ons op de wereld hebben gezet. Maar hoe het met de eigen bijdrage zit, is altijd het focuspunt van mijn denken, luisteren en spreken.
De ontmoetingen – of confrontaties – met de honderden of misschien wel duizenden mensen die ik in mijn leven sprak, zijn voor dat inzicht cruciaal geweest. In het bijzonder als we elkaar troffen in een goed gesprek. In de omstandigheden waarin we ons voldoende veilig voelen om het achterste van onze tong en het diepste van ons hart te tonen, krijgt het eigen karakter de kans zich te vormen. Dat doen wij, mensen, veel meer in de ontmoeting met de ander dan in de stille afzondering van de eenzame strijd. En wát er ook is gebeurd, en hoe schadelijk soms het persoonlijk verleden ook is geweest, keer op keer zag ik hoezeer oprechte aandacht en ruimte voor verdriet, openingen bood voor nieuw inzicht, voor een ander perspectief, voor een herkansing in wat tot dan toe een mislukte route leek.
Het belang van de ontmoeting en de blijvende kans op hernieuwing, is wat ik ook leerde uit het werk van Hannah Arendt. Het droeg bij aan de ontwikkeling van mijn leiderschap. Haar denken inspireerde tot de oprichting van het Hannah Arendt Podium binnen IenW, omdat ze de authentieke, eigenzinnige gedachtevorming als een voorwaarde ziet voor elk mens om ‘in de wereld te verschijnen’ en daar met andere mensen politiek te bedrijven. Politiek is niets minder dan de goede zorg voor de gemeenschappelijke omgang. Die zorg voor elkaar en voor de gemeenschap waartoe wij behoren, is ook op te vatten als een (publieke) invulling van het liefdesbegrip dat ik met goede redenen in de titel van deze essaybundel heb willen opnemen.
Liefde in de locker
Ik ben me in de loop der jaren steeds meer gaan afvragen waarom het voor velen zo evident is dat werk en privé gescheiden moeten blijven. Natuurlijk zie ik de risico’s van een te grote vermenging, maar de risico’s van een te strikte scheiding zijn er net zo goed. Zo is het toch bizar, eigenlijk, om liefde als privépersoon hoog in het vaandel te schrijven maar het als werker meer als een bijzaak te zien of, nog erger, als verboden terrein. Laat niemand me uitleggen dat thuis en kantoor andere werelden zijn en daarom andere dingen verlangen. Ik ken de verschillen, verslijt me niet voor naïef. Maar leg me eens uit hoe het überhaupt mogelijk is om je mens-zijn aan het begin van de dag in je locker te verstoppen en net te doen alsof de liefde niets méér is dan een handigheidje voor thuis.
Dit is de manier om bullshit jobs te creëren, zeg ik David Graeber na, de Amerikaanse antropoloog die nu in Londen hoogleraar is en naam maakte als denker van de Occupy-beweging. ‘Een bullshit job is een baan waarvoor je goed betaald wordt, waarvoor je met respect behandeld wordt, maar die ook aan je knaagt, omdat je eigenlijk vindt dat je baan niet zou moeten bestaan’, zegt Graeber. Banen die niet zouden moeten bestaan zijn in mijn ogen banen die ofwel zonder liefde zijn geboren ofwel met de beste wil van de wereld zijn bedacht maar vervolgens zonder zorgvuldige aandacht voor mensen worden ingevuld of uitgevoerd. Bullshit is het effect van liefdeloosheid. Of is dat een te snelle conclusie?
‘Op het werk krijgt het begrip liefde weinig kans’
Op het werk krijgt het begrip liefde weinig kans. Ik bedoel dat letterlijk: we gebruiken het woord niet vaak. Kun jij je herinneren dat iemand het gebruikte in een zin over een werkgerelateerd onderwerp? Is er een nota waarin ‘liefde’ meedeed in de argumentatie? Zat je weleens in een vergadering waarin liefdeloosheid als tegenargument werd gebruikt voor een gammel procesvoorstel? Misschien heb je meer herinneringen aan gebruik van liefdeswoorden in gesprekken over personeelsonderwerpen, teamuitjes en de inzet van de ‘lief-en-leed-pot’. Komen ze in dat verband inderdaad vaker voor? Ken je een collega die binnen de kantoormuren op werkonderwerpen zonder schroom het woord liefde toepast?
Je herinnert je hoop ik de metafoor van de bedgeheimen, een beeldend begrip dat onze fantasie in beweging zet en de stille hunkering tussen lakens doet belanden. Het bed is hier de metafoor voor de intimiteit die een goed gesprek vereist, heb ik eerder toegelicht. Hoe stout – of stoutmoedig – de vergelijking ook mag zijn, de zinderende onderlaag van de metafoor is wel precies waarnaar we op zoek moeten in een goed gesprek. Wie die intimiteit niet kan of wil aangaan, zal moeite hebben met het voeren van een goed gesprek. En dan zal het ook niet lukken elkaar met werkelijk wederzijds respect tegengas te geven. Tegenspraak is dan eigenlijk onmogelijk, omdat zonder de gepaste relationele intimiteit het tegenspreken zal ontaarden in een verbale stoeipartij die niets anders kan opleveren dan een verstoorde relatie. Voor een goed gesprek moeten lief en leed gedeeld kunnen worden, hoe bescheiden en geserreerd dit ook vorm kan krijgen. Als dit kwetsbare terrein met ‘verboden toegang’ wordt afgeschermd, is de ondergrond van de ontmoeting bij voorbaat vervuild. Die rotzooi moet eruit om aan een schone relatie te kunnen bouwen die vrucht kan dragen voor kwetsbare zaken. Dat is nodig om de uitwisseling van ideeën te bereiken, om echte instemming te verwerven en tegenstemmen te laten stromen, en om samen te zien welke nieuwe routes kans van slagen verdienen.
Ben jij bereid met je collega’s intellectueel, emotioneel en spiritueel in bed te kruipen? Vind je dat te intiem? Bespreek je dat met je collega’s? Onderzoek je samen de consequenties van wat je toelaat en afhoudt? Waar liggen jouw grenzen en waar liggen die bij je teamgenoten? Wat betekenen de verschillen en hoe worden die gerespecteerd?
Verschijnen
Ik realiseer me goed wat ik doe door dit essay te openen zoals ik heb gedaan en door te schrijven over de liefde zoals ik hier doe. Er zijn mensen die op het begrip liefde in werkverband allergisch reageren. Dat jammerlijke bijeffect van het gebruik van het woord liefde, neem ik voor lief. Dat komt vooral omdat ik in dit essay wil laten zien wie ik ben. Die persoonlijke, subjectieve dimensie acht ik cruciaal, omdat het bij tegenspraak onmogelijk is je ‘zelf’ niet in het geding te brengen. Ook al zou je dat willen voorkomen, je ‘ik’ of je ‘ego’ en je persoonlijke ethiek of waarden doen onherroepelijk mee. Om mijn ‘zelf’ te tonen heb ik het begrip liefde nodig, daar kan ik niet omheen. Het lijkt me goed die kaart maar gewoon op tafel te leggen, al zal ik in deze essays soms begrippen gebruiken die operationeler zijn, zoals aandacht geven of ‘elkaar serieus nemen’. Door deze persoonlijke insteek expliciet te maken, reken ik bijvoorbeeld ook op het begrip van de lezer, of althans: ik doe een beroep op je om je in te spannen mij te begrijpen. ‘Begrip hebben’ beschouw ik ook als een verschijningsvorm van de liefde. Zonder een bepaalde mate van genegenheid kan begrip niet groeien. Als we elkaar willen begrijpen, hebben we een liefdevolle omgang nodig.
Met dit essay wil ik, met andere woorden, tevoorschijn komen, om Hannah Arendt te parafraseren. Ik wil laten zien wie ik werkelijk ben in relatie tot het centrale onderwerp van deze bundel: tegenspraak en de moeite die zij kost, de angst die zij oproept, de ethiek die zij aanspreekt. In ‘Weerwoord en waarheid’ reflecteer ik beschouwend op de (te voorzichtige) gesprekscultuur van IenW, op nut en noodzaak van tegenspraak, op welke manier het onderwerp actueel is en hoe het begrip in historisch en filosofisch perspectief valt te duiden. De reflecterende afstand in dat essay tussen het onderwerp en mijzelf, laat ik in het nu voorliggende essay varen. Hier wil ik vanuit mijn volle persoonlijke betrokkenheid verkennen wat tegenspraak is, waarom het zo moeilijk en noodzakelijk is, voor mij, en hoe dit allemaal verband houdt met mijn eigen functioneren als directeur participatie.
‘Ik doe een beroep op je om je in te spannen
mij te begrijpen’
De centrale overweging daarbij is eenvoudig deze: tegenspraak is moeilijk, niet omdat de techniek ervan zo ingewikkeld is maar omdat de emotionele lading ervan soms ondraaglijk lijkt. De angel van de tegenspraak moet er met een psychologische tang worden uitgetrokken. Voor iedereen die ik sprak lijkt te gelden, dat angst voor de negatieve effecten van tegenspraak een belangrijke rol speelt. Die vrees vormt een barrière om afwijkende standpunten in te nemen en kritische geluiden te laten horen. Omvang of intensiteit van die angst lijkt voorspellend voor de mate waarin de tegenspraak – het expliciet ingaan tegen de macht en tegen de machtigen – in het eigen repertoire van handelen een plek krijgt.
De risico’s zijn er omdat de tegenspreker per definitie de macht of de machtigen uitdaagt. En het zijn nu precies de bezitters van macht die in staat zijn de macht in hun eigen voordeel en in het nadeel van de tegenspreker aan te wenden. Bij tegenspraak ten opzichte van de groep of machthebber is er afhankelijkheid in het spel en dat maakt de spelers zo kwetsbaar. Dit is het mechanisme van de tegenspraak waardoor het zeggen van de waarheid, het geven van een eigen mening, het kritisch bevragen van de gang der dingen, het ter discussie stellen van de regels, afspraken en gewoontes gevaarlijk is. En wie gevaar ziet kan er ofwel omheen lopen of erop afstappen.
En hier komt het persoonlijke ten volle om de hoek kijken. Het zijn de persoonlijke eigenschappen, vaardigheden, ambities, idealen, onzekerheden, gewetensvragen, die een mens tot tegenspraak brengen of in stilzwijgen doen belanden. Als de angst regeert zal men zwijgen. Het innerlijk monster dat je tegenhoudt moet het hoofd worden geboden om tot spreken te komen. Welk monster is dat bij jou? En wie is in jou de baas: dat monster, gevoed door de angst, of je betere ik, gevoed door geweten en ideaal?
Wat precies maakt tegenspraak of kritische feedback nu lastig om te ontvangen? Waarom is dit moeilijk, slecht verteerbaar, ongemakkelijk, pijnlijk voor jóu, voor jóuzelf? Dit vergt nauwkeurige antwoorden, per persoon. Het gaat om de precisie, om weg te komen bij de clichés en de algemeenheden die inmiddels al geen indruk meer maken. Waar zit bij jou de angel, die vlijmscherpe giftige priem die je met kordate chirurgie volledig uit balans kan brengen?
Moeite
Als door een wesp gestoken kan de tegenspraak ook mij van het pad brengen. Dat heb ik lang niet altijd door. Wat gebeurt er dan eigenlijk bij mij? ‘Wat maakt tegenspraak moeilijk?’ is dus ook de vraag die ik mezelf heb gesteld. In deel 2 (En ik dan?) probeer ik een persoonlijk antwoord te vinden. Eigenlijk is deze hele essaybundel te lezen als een antwoord op die vraag, als een verkenning van de verschillende facetten die tegenspraak tot ‘een verzameling moeilijkheden’ maakt – dat is de titel die ik heb gegeven aan het openingshoofdstuk van deel 1, waarin de BSR-leden uitvoerig aan het woord komen op grond van onze tweegesprekken over tegenspraak. Hun bijdragen gebruik ik grotendeels anoniem, niet omdat iedereen daarom heeft gevraagd maar omdat de interviews onder die afspraak zijn gehouden. Dat maakte in sommige gevallen de gesprekken ook beter, openhartiger waarschijnlijk.
‘Durven we ons kritisch te laten bevragen
op de kwaliteit van ons leiderschap?’
Nog los van de uitspraken die ik in dit essay kan benutten, waren de gesprekken op zichzelf al van waarde. We stonden weer eens even stil, te midden van de jachtige sleur van onze dossiers en vergaderingen, bij zaken die cruciaal zijn en toch zo verdacht weinig aandacht krijgen. Er was ‘even’ tijd voor reflectie op een belangrijk facet van ons leiderschap, want zo hebben alle geïnterviewden dat wel ervaren. Nu hun antwoorden anoniem zijn benut, ligt het aangereikte materiaal als uitnodigende gespreksstof op tafel bij alle lezers van dit essay. Iedereen zou de teksten, uitspraken en gedachten kunnen benutten om er met het eigen MT of met de collega’s in het team een gesprek over te voeren. Starten met een simpele vraag kan genoeg zijn: welke uitspraken of gedachten herkennen we wel en welke niet? Het lijkt me ook zinvol dat de geïnterviewden er zelf, op hun manier en op hun momenten, over in gesprek komen. Dat zou enorm kunnen bijdragen aan een vitale dialoog- en gesprekscultuur die IenW zo hard nodig heeft. Aan die ambitie ontlenen deze tegenspraakessays een groot deel van hun legitimatie.
Maken we de ruimte, bieden we onszelf de gelegenheid, om met collega’s en medewerkers te spreken over de leiderschapsissues die via de tegenspraak in beeld komen? Durven we ons kritisch te laten bevragen op de kwaliteit van ons leiderschap? Lukt het ons elkaar te vertellen waar de moeite zit, als het gaat om tegenspraak geven aan meerderen en om weerwoord krijgen van collega’s en medewerkers? Wie wil zich uitspreken over liefde en leiderschap en over de goede zorg voor elkaar, wie wil zich laten bevragen over de rol die weerwoord en waarheid spelen in de eigen omgang met collega’s, wie is bereid met zijn team het evenwicht te onderzoeken tussen compassie voor elkaar en de moed tot het bespreken van de soms pijnlijke waarheid?
Open gesprekscultuur
Dergelijke gesprekken zullen een open gesprekscultuur binnen IenW bevorderen. Dat blijft de inzet van deze essays, in de stellige overtuiging dat een open interne gesprekscultuur voorwaardelijk is voor een open en participatieve samenwerkingscultuur met alle stakeholders buiten IenW. Zoals één van de BSR-leden me zei: ‘Hoe kun je nou naar je omgeving luisteren als je niet naar elkaar kunt luisteren?’ Dat is de functionele motivatie voor mijn inspanningen op dit vlak van de interne tegenspraak.
Werken aan cultuur is tijdrovend. Werken aan een goede, open gesprekscultuur dus ook. Het ‘maken van tijd’ is aan de orde in zowel de persoonlijke verhoudingen (nemen we in gesprek voldoende tijd voor elkaar?) als in de wijze waarop de werkprocessen worden ingericht (maken we voldoende ruimte om kwaliteit te bereiken?) en in de manier waarop teams en organisatieonderdelen worden samengesteld en aangestuurd (hebben we in de taakverdeling voldoende tijd toebedeeld aan de besturing van de eigen organisatie en aan de besturing van ons eigen werk?). Onze leiders, en wijzelf waarschijnlijk ook, zijn vooral bezig met die fantastische beleidsinhoud, die boeiende uitvoering, dat spannende toezicht, dat uitdagende kenniswerk, dat complexe proceswerk.
‘Werken aan cultuur is tijdrovend’
Al die zaken die we ‘overig’ noemen – zoals organisatieontwikkelingen, personeelszorg, een lerende cultuur, onszelf in transitie brengen, het goede gesprek voeren en de tegenspraak koesteren; het is een arbitrair lijstje maar illustratief voor het punt dat ik wil maken – hebben we tot randverschijnselen gedegradeerd. Niet in de taal die we erover bezigen, want met de mond is de liefde snel beleden, maar in onze daden. We bezingen de randverschijnselen liefdevol op de momenten dat iemand ze even op het midden van de tafel legt, of er een heisessie aan heeft gewaagd, maar in ‘het echte werk’ lijken ze voor spek en bonen mee te doen. In welk MT is ‘het goede gesprek’ als een volwassen taak toebedeeld?
Warm spreken zonder de daad bij het woord te voegen, is liefdadigheid van de verkeerde soort – ze breekt geen potten, verwordt tot schijnheiligheid en schaadt de eigen geloofwaardigheid. Dat dit problematisch is, lijkt me een understatement. Het zal voor zich spreken dat niemand uit is op deze problematische schijnwerkelijkheid. Het is evenwel de dwingende praktijk, de harde realiteit van politiek, macht en toezegging die ons de voet dwars kan zetten om te kunnen doen wat we diep van binnen wellicht graag zouden willen. Deze en andere dilemma’s klinken door in de gesprekken die ik voerde met de leden van de bestuursraad. Hun verhalen en beschouwingen over tegenspraak bieden inzicht in de spannende praktijken waarin ook hun leiderschap op de proef wordt gesteld.
antje dekker
secretaris-directeur zegt
Wat een inspirerend artikel. Zet aan het denken en onderzoekt hoe we onszelf soms voor de gek houden in wie we willen zijn en hoe we dat laten zien. De beschreven balans en het gevecht tussen scherpte en compassie met onze eigen tekorten (en dus zeker ook met die van anderen) is herkenbaar en maakt onrustig. Een artikel dat ik zeker ga delen. Dank!